In het Noorderhuis
Het is in het vroege voorjaar van 1946 als ik met mijn vader en moeder naar de Kruis¬straat ga. We hebben een koffertje bij ons.
Voor een groot gebouw staat een donkergroene vrachtauto.
Ik word geknuffeld, het lijkt wel of mamma huilt.
Samen met wel honderd kin¬deren en twee mannen met een band om hun arm ¬word ik in de auto getild. De deuren gaan dicht en er begint een lange, lange lawaaiige, stinkende en hobbelende rit naar Hoog¬eveen. In de auto brandt een soort fiets¬lampje. Alleen in de achterdeuren zitten twee kleine raampjes. Als we niet zo hard rijden zie ik wel eens wat daken en andere stukken van huizen. Als we wel hard rijden zie ik meestal wolken of takken van bomen.
Het huis waar we er eindelijk uit mogen heet zoiets als “Het Noorderlicht” en onder de hoede juffrouw Schakel, die ik in gedachten Schake¬laar noem, zal ik er in een paar maanden samen met een groep mij onbeken¬de lotgeno¬ten aansterken van de lichamelijke oorlogsontberingen. Schakelaar zorgt er voor dat ik eenmaal op de slaapzaal in mijn hooggesloten ledikantje, zoals iedereen, op mijn rechterzij lig. Als het licht al een poosje uit is komt ze altijd nog een keer kijken of we nog wel goed liggen. Anders krijgen we op ons kop. Ik weet niet waarom dat moet.
Ik herinner me niet in die al weken met ook maar één van de kinderen te hebben ge¬sproken.
Er moet veel worden gegeten in de ‘klonie’, zoals het daar wordt genoemd. Stapels brood met jam.
Bruin spul is er ook. Ze noemen het pindakaas.
Ja, ja; ze kunnen wel zoveel zeggen, het lijkt helemaal niet op kaas en het smaakt er niet naar ook…..
Er ligt veel sneeuw, maar er zijn voor mij geen passen¬de laarzen. Ze zijn allemaal te klein. Door de hiel open te snijden wordt dat verholpen en zo kan ik, netjes zoals alle andere kinderen, met laarzen aan naar de kerk lopen. ’s Avonds huil ik van de zere en jeukende voeten. Schakelaar zegt dat het wintervoeten zijn.
Thuis heb ik in de winter net zulke voeten als in de zomer. Dan zijn ze soms koud, maar ze doen nooit pijn.
Eens in de week moet ik een briefje naar huis schrij¬ven. Schakelaar doet dan voor hoe dat moet. Zelf kom ik niet veel verder dan ‘Lieve Pappa en Mamma'.
Schakelaar doet ook voor hoe ik moet schrijven dat ik het hier heel erg naar mijn zin heb.
Ze zeggen dat met Pasen de vaders en moeders zullen komen. Ik word daar vanbinnen warm van en het is net of mijn keel dicht gaat als ik daaraan denk.
Het is koud als ik op een dag bloot in de gang voor de douches sta. Met een stukje sunlightzeep, een dun gesleten handdoek en een washandje wacht ik in de rij tot het mijn beurt is. Maar nauwe¬lijks sta ik met het washandje op mijn hoofd onder de dou¬che (dat moet van Schakelaar) te wachten tot ze me komt wassen als ik word opge¬haald.
Klapper¬tan¬dend en met de dunne handdoek omgesla¬gen word ik naar de kamer van de directrice gebracht.
Ik begrijp uit wat ze zeggen dat pappa er is en mijn hart klopt opgewonden alsof het eruit wil, maar in de kamer zie ik alleen de directri¬ce. Ik snap er niets van en mijn onderlip begint hevig te trillen.
Dan maak ik voor het eerst van mijn leven kennis met de tele¬foon.
De stem van pappa komt eruit alsof hij in een blik¬ken busje praat.
Met Pasen kunnen hij en mamma niet komen want het is zo ver weg helemaal naar Hoogeveen.
Wat is het verschrikke¬lijk koud in de kamer van de direc¬trice met dat hand¬doekje om.
Dan is het Pasen.
We moeten een grote vis tekenen, uitknippen, op een rij gaan staan, de vis op de grond leggen en met een kar¬tonnetje wapperend moeten we dan doen wiens vis het eerste naar de over¬kant van de zaal is gewap¬perd. De vaders en moeders roepen heel hard naar hun kinderen Jammer dat pappa en mamma niet kunnen zien hoe goed ik kan wapperen, want dit kan ik nu juist wel heel erg goed…..!
Rien van Geet
Dösjebro (Zweden)
18/03/'12